8 april 2018
Overweging tweede zondag van Pasen 8 april 1918.
Lezingen: Handelingen 4,32 -35
1 Johannes 5,1-6
Johannes 20,19-31
Over de filosoof Sartre gaat het verhaal, dat hij eens in een park medemensen aan het bekijken en bestuderen was, heel rustig en aandachtig. Opeens merkte hij, dat iemand hem aan het bekijken en bestuderen was. Hij werd toen kwaad; hij vond dat niet fijn en vertrok.
Het leven is: kennen en gekend worden. Wederzijds. Vaak willen wij alles kennen; we opereren het desnoods; we maken het open, om het te kunnen analyseren. De natuur kan hier niet protesteren: ze kan niet zeggen: “Ik wil niet door jullie gekend worden.” Ze kan zich wel verzetten, door zich bij het analy-seren taai te gedragen. Zoals een sinaasappel die vast in zijn schil zit.
Bij de mens is dat anders. Hij kan zich onttrekken aan de blik van de ander.
Iedereen heeft omstandigheden, dat hij niet gekend wil worden. Terwijl we over het algemeen zelf alles en allen willen kennen. Hier speelt privacy een grote rol. De wet op de privacy is een belangrijke wet. Zij beschermt ons peroonlijke leven, ons eigen zijn. Het is namelijk zo, dat personen of organisaties onze privacy willen ontdekken en die kennis dan gaan misbruiken. Voor afpersing. Of In de criminile sector. Daarom moeten we zuinig zijn op onze privacy eEn die niet te grabbel gooien, zoals vele jongeren dat doen. We moeten er redelijk, verstandig mee omgaan. Zowel met het kennen als met het gekend worden.
Jezus zegt dat Hij ons door en door kent. Zoals een schaapherder zijn schapen kent. “Ik ken de mijne en de mijne kennen Mij.” De vraag is, of dat wederzijds is. Jezus wil ook door ons gekend worden. Wie Hij is. Waarom Hij doet, wat Hij doet. Dat blijkt niet altijd het geval te zijn. “U bent al zo lang bij Mij en Gij kent Mij nog niet,” zegt Hij verwijtend tegen Philippus. [Joh.14.9]
Het is moeilijk, zelfs onmogelijk om Jezus goed te kennen. Dat blijkt uit het verhaal van Thomas. Thomas zag wel iets in Hem. Daarom hij achter Jezus aan gegaan. Maar hij heeft niet begrepen, wat Jezus bedoelde met: “Na drie dagen zal ik verrijzen.” Daarom was het zijn vaste overtuiging: “Dood is dood. Wat mijn medeapostelen beweren, dat ze Hem gezien hebben, kan gewoon niet.
Zolang ik Hem niet zie en kan betasten, zal ik zeker niet geloven.”
Jezus had zoveel met Thomas op, dat Hij hem persoonlijk kwam overtuigen.
De deuren waren gesloten, toch kwam Jezus binnen. Hij ging direct naar Thomas en zei:“Kom hier met uw vinger, bezie mijn handen, leg uw hand in mijn zijde en wees niet langer ongelovig, maar gelovig.” Thomas meende dat hij Jezus goed kende. Maar dat bleek een misvatting. Jezus laat nu zichzelf kennen.
Thomas was toen helemaal van de kaart. Hij riep uit: “Mijn Heer en mijn God.”
Hij moest het toen wel geloven. Hij wist toen dat Jezus meer dan een gewoon mens was. Dat Hij intens met God te maken heeft.
Jezus gaat in zijn leer een stap verder dan het kennen en het gekend worden.
Zelfs een hele stap. De liefde is volgens Hem belangrijker. Veel omvattender. Beminnen en bemind worden. Dan worden wij dieper in ons mens-zijn aangesproken. Kennen en gekend worden kan wetenschappelijk gebeuren. Puur theoretisch. Neutraal. Beminnen grijpt heel de mens aan. Het is beminnen met heel je hart en met al de krachten die in je zijn. Beminnen vraagt dus meer van je. Jezus heeft zich zo gegeven. Alles. Helemaal. Uit liefde. Dat vraagt Jezus ook van ons. Dat we de liefde in onze relaties centraal stellen. Zoals Jezus dat doet.
De liefde is het eerste en tweede gebod. Liefde tot God en de medemensen.
Dat is heel het christendom.
Theo van de Vossenberg